Het begon in de zwanenhals.

Kopje onder gingen ze, een zekere verdrinkingsdood tegemoet.
Ze beseften het niet, pril als ze waren. Zaadjes, weinig meer dan een idee van leven.
Maar toch, iets van de sterke voorouders-klasse-A bleek ook in deze pitjes te bestaan: ze kleefden stevig aan elkaar en lieten zich zwierend en blubblubbend meevoeren tot ze levend terecht kwamen in een kluwen graatjes van weggegooide  goudvissen.
Daar werden ze groot, voedsel werd doorlopend aangevoerd.
tekening 001De pitjes groeiden en vergroeiden, langzaam werden ze zichtbaar. In het bijna duister van de riolen vormden ze een zeldzaam duo, beter gezegd, een tweeëenheid van paprika en tomaat.  Verbleekt op een beetje groen na, bovenop.
Ze wisten niet van hun bestaan, leden niet onder hun halve lijfjes, hadden geen weet van de grauwheid rondom hen, ze voelden slechts gehechtheid.
Een soort vrede.
Zo leefden ze in het riool en toen de gratenkluwen verging deinden ze mee naar open water tot een hongerige man ze opviste. Iemand die dacht iets eetbaars te zien.
Hij bekeek ze van alle kanten, herkende zowel tomaat als paprika en gooide ze teleurgesteld terug.
‘Zal wel een doorgedraaide partij zijn geweest.’
==