Ongeveer zeventien, hautain want dodelijk verlegen.
Er dook een jongen op die volslagen knetter van me was.
Hij liep achter me aan, stond buiten naar mijn bureau te staren, verhuisde naar het volgende raam wanneer ik naar een ander vertrek liep, wachtte me op bij het fietsenhok, hing rond in de straat waar ik woonde en een paar buurkinderen had hij wijsgemaakt dat ik bij de film werkte.
Ik hield me op de vlakte, gaf nietszeggende antwoorden.
Toen schreef hij een brief. Ik ging overstag door de schitterende aanhef: ‘My angelface’.
Dit kon ik niet weerstaan.
We spraken af, namen de trein en belandden in de stad waar hij me wilde trakteren op een etentje bij de allerbeste chinees.
Prompt begon ik te zweten
Eten in het zicht van iedereen, vuurrood kleuren, de schaamte die ik op voorhand al voelde.
‘Ik heb geen honger’, begon ik, ‘ik heb nooit honger als ik een vrijer heb, ik leef van de liefde,’ probeerde ik nog grappig te zijn en hij lachte inderdaad, hij vond me nog leuker dan ik al leek, zei hij en leidde me nog nalachend naar het restaurant waar hij naast me kwam zitten. Bijna op dezelfde stoel.
‘Ik wil echt niets’, riep ik wanhopig en hij zag dat het menens was. ‘Lust je dan soep, toe, eet met me mee,’ uiteindelijk werd er voor mij een bakje tomatensoep neergezet.
Het was vreselijk, echt waar, de hele tijd heb ik koppig uit het raam gekeken, zodat hij mijn vuurrode gezicht niet zag, de zweetdruppels vielen als regenbuien in en naast de soep en de oranje tomatenkleur vloekte met mijn purperen gezicht. De verliefde jongen streelde mijn strakke rug, keek me af en toe aan uit zijn ooghoeken, ik zag het vanuit de mijne.
We zeiden niet veel.
Na afloop schutterde ik met een sigaret, die ook al kletsnat was en tenslotte liepen we hand in hand naar het station.
Ik stil van schaamte, hij, dacht ik, van ergernis, maar het bleek van een bijna overlopende hartstocht te zijn, het eten had hem opgepept blijkbaar. In de trein kwam hij met dermate zoete voorstellen dat ik opnieuw verlegen werd.
Eenmaal voor ons huis aangekomen heb ik het uitgemaakt.
‘Sorry, maar het wordt niets,’ stumperend verzon ik iets over ‘eten deed ik thuis wel’ en rende half jankend achterom.
Ontevreden over mezelf was ik de hooghartige houding kwijtgeraakt.
Dat was een voordeel.
De jongen ook, dat was jammer.
Later verdween die rare verlegenheid. Dat was de grootste opluchting.
—