–
–
–
–
–
–
Enzovoorts.

Sommige onderwerp maken indruk, andere raken je niet.
==
…de jongen die dacht dat hij alles wist.
Wacht even, ik wil niemand kwetsen.
Het zou net zo goed een meisje kunnen zijn. Man of vrouw of queer persoon. Iemand herkent zich misschien al is dit een bedacht verhaaltje en dat zou onterecht zijn.
Ook loop ik het risico zelf een bekende voor mijn geestesoog te krijgen, iemand die, eh…
Beter is het me te verschuilen achter een vreemd wezen, een sprookjesfiguur?
Wolf? Prinses?
Buitenaardse?
Godenfiguur?
De laatste lijkt me wel wat, in de Griekse (verder kwam ik niet) mythologie rommelden ze maar an met hun geslachtelijke kunsten, ze vermomden zich als stier of maakten halfgoden wanneer ze hun zinnen op een mens hadden gezet en meer van dat.
Maar nu.
Door de lange inleiding ben ik de plot kwijt.
Zaten de Griekse godencapriolen in de weg.
Heb ik natuurlijk willen laten zien dat ik er weet van had. Niet in de gaten hebbend dat ik zelf de persoon kan zijn van de eerste zin.
Dan zou een vroeger verwijt van mijn moeder op waarheid berusten: ‘jij denkt alles te weten maar je snapt niet veel….’ Zelden was ik zo diep verontwaardigd, veertien jaar en te worden afgeserveerd als een klein kind.
Verwarrend allemaal maar het verhaal is nu toch al verknoeid.
Geeft niet.
Morgen kan ook nog.
==
Toch iets gewoons gevonden, een stukje uit 2009.
Bij mijn weten niet eerder geplaatst.
—
De wijk krijgt een grote beurt.
Leidingen, afvoer, rijweg en trottoirs, plantsoentjes, alles wordt vernieuwd.
Het is een fors karwei, ons dorp is niet groot maar een straat of tien herinrichten is veel werk.
Tien dagen geleden was onze straat aan de beurt.
Beetje lastig maar heel goed te verdragen, het scheelt dat er even verderop een grasveld is waar we de auto’s parkeren. In dit dorp is nog ruimte.
Niet alleen voor de straten is deze opknapbeurt een goede zaak, ook voor de vutters en gepensioneerden.
Zij hebben een gezellige afleiding van hun dagelijkse gangetje, ’s morgens kuieren ze naar de werkzaamheden om de vorderingen te bespreken. Met weemoed bewonderen ze het werk, de gravers en stratenmakers maar hier en daar valt een ondertoon van afkeuring te bespeuren want het huidige vakmanschap is nu eenmaal niet meer wat het was. Voorbeelden zijn altijd bij de hand, iedere ex-deskundige weet haarfijn uit te leggen waarom een stoeptegel in verband moet liggen en hoe diep de gaten behoren te zijn. Ze willen het niet hardop eggen maar zijn in stilte ’n beetje jaloers dat ze niet meer mee mogen doen.
Af en toe komt iemand van een andere straat het kijkgezelschap versterken. Hij loopt met zijn been in het gips en verveelt zich. ‘Opschieten jongens,’ grapt hij naar de werkers. Het keuringscomité kan dit niet waarderen, niemand lacht. ‘Doe gewoon,’mompelt een van hen.
Een meisje verschijnt. Verlegen door het gefluit van de werklui loopt ze linksvoetig over de planken en rijplaten die het trottoir vervangen. Met een vuurrood gezicht probeert ze haar hond weg te trekken die opgelucht op een berg zand hurkt. Nu wordt er wel gelachen en lollige opmerkingen gaan over en weer. Het meisje weet niet hoe snel ze door moet lopen.
Een vlotte vrouw sleurt haar fiets en peuter door het zand, maakt een geintje en krijgt een rap woord terug. Gemoedelijk.
Buurtje helpt haar oma met de rollator, dat gaat moeizaam vanwege de zandhopen maar ook zij komen op de juiste plaats. Iemand zet zijn kruiwagen neer en schiet te hulp waarop oma hem met grote ogen aankijkt: een jonge man die aandacht aan haar besteedt.
Zo gaat dat.
Problemen? Ja, veel zelfs, moeders met kinderwagens en degenen die slecht ter been zijn worstelen zich door de rotzooi. We slalommen tussen bouwmateriaal en afzetlinten, brengen kliko’s en vuilniszakken als ware circusartiesten naar de ophaalplekken.
Ergernis? Ook dat, maar niemand moppert, hoogstens binnenshuis.
Eigenlijk vinden we het wel aardig, die saamhorigheid, opgeroepen door collectieve overlast. We mogen graag een babbel maken met de mensen die putten graven en stoepen aanleggen.
En we zijn blij wanneer het klaar is.
=
© Bertie
Een klein meisje huilde en vroeg ‘waarom mag ik niet naar mamma?’ ‘Dat kan niet schat,’zei pappa, ‘mamma is in de hemel.’
‘Daar wil ik naar toe.’ Driftig stampte ze tot een grote zus haar bij het handje nam, ‘kom maar, ik breng je.’
Gewillig liep ze mee. ‘Is het ver?’ ‘vroeg ze.
‘Nee, we zijn er bijna.’ Ze waren al bijna bij het water, tussen het riet zou zij haar zusje naar mamma brengen.
Hier stopte ik.
Het drong tot me door dat ik een oud verhaal kopieerde. Over een meisje dat haar broers en zusjes naar hun gestorven mamma zou brengen door ze te verdrinken, het lukte niet, na het eerste slachtoffer wilden ze naar huis.
Oneindig droevig, echt Herman die dit kon schrijven als geen ander zonder goedkoop te worden.
Maar ik weet niet meer welke Herman.
Iemand?
update
Het zou ook Bertolt Brecht kunnen zijn, ik zoek nog steeds.
–
Turend, haar blik op vol vermogen, speurt ze de huid van wangen, neus en kin af.
Alleen maar gladde huid. Geen puistje te zien, denkt ze tevreden.
Ze veegt een lok naar links, drapeert hem over het oor, schudt hem weer terug.
Als ze die ene krul achterover kamt, zou dat niet beter staan? Mmmm, nee….
Eigenlijk heel stom zelfs.
Ze brengt beide handen achter haar hoofd en tilt het haar op.
Dan draait ze haar hoofd iets naar rechts en omlaag; probeert een schuine blik omhoog. Tuitmondje erbij.
Jé, niet slecht, net een model, zal je die meiden moeten zien kijken.
Met één hand de haren vasthoudend probeert ze een selfie te maken van haar spiegelbeeld. Verdomd lastig, maar het resultaat is goed genoeg om op te slaan.
Nu de andere kant; haar rechterprofiel mag er ook zijn.
Ze oefent met haar wenkbrauwen. Vragend? Of toch maar verwonderd kijken, met grotere ogen? En de wangen ingezogen, gos wat een interessante kop is dit. Misschien uitproberen bij die lesbo van Duits? Lachen.
O ja, nog een strenge blik oefenen. Morgenmiddag komt die nieuwe voor biologie, een hunk maar wel serieus.
Ze fronst licht haar wenkbrauwen en trekt een strakke mond.
Ja, precies goed, hier móet hij voor vallen.
—
Ingesponnen door ijdelheid hoort ze niet de deur opengaan.
De moeder, een treurige puntenlijst in haar hand, kijkt naar de dochter die naar zichzelf kijkt.
Moedeloos haalt ze de schouders op.
Hier helpt geen gepreek.
©Bertjens/Bertie
Ze huilde.
Sjaak bleek een aartsegoïst. Hoe hij keek toen ze zich verschrikt terugtrok.
Ze rende naar huis, hijgend vertelde ze van haar leed.
‘Een fijn plekje, zei hij. In de brandnetels achter de botsautootjes, mam, is het niet vreselijk?’
Haar moeder luisterde. Ze zuchtte.
‘Wanneer je getrouwd bent heb je een fijn zacht bed, is het dan wel goed?’
Dochter zweeg.
Verwonderd.
‘Maar daar eet je de ijsjes toch niet op??’
Een jaar of tien geleden.
‘Buiig en een vlagerige zuidwestenwind…’ heette het.
Nu, dat hebben we geweten, het was werkelijk een zeer aparte fietstocht die we maakten.
We waanden ons gehard en reden babbelend het dorp uit, lacherig over een paar windstootjes.
Tot we de grote weg opdraaiden.
Whamm, direct had een vlaag ons te pakken en we zouden achteruit gewaaid zijn als we niet zo snel reageerden. Met veel moeite tornden we gestroomlijnd, hoofd gebogen en de rug aflopend, een paar meter vooruit. Regen achter ons aan sliertend als een natte pauwenstaart.
Even werd het rustiger, als je tenminste de uithijgende vogels over het hoofd zag. In bijna elke boom hingen er wel een paar, éen vleugel op de borst en de tong uit hun snavel.
We zetten door, voelden ons uitgedaagd en probeerden tegelijkertijd ons gesprek te hervatten. Nou ja, een paar woorden kregen we er wel uit.
Plotseling woei ons een schaap tegemoet, zijn krullen rechtgetrokken, helphelp-mekkerend maar het was al te laat: een nieuwe vlaag achtervolgde hem.
Een bijzonder sterke ditmaal; met alle Trekkracht kwam echtgenoot niet vooruit en ik nog minder zodat we ons aan een boom vastgrepen.
Vreselijk was het; er zeilde een kip voorbij met gespreide vleugels, een ei achter haar aan; een oud vrouwtje freewheelde door de lucht; een F 16 verdween de verkeerde kant op; sjongejonge, dit kenden we niet.
Tijdens de volgende stormpauze besloten we om te keren, het was te gevaarlijk met al dat vee in de lucht. Bovendien was het koud. En nat.
Op de terugweg raceten we langs een vliegende boer die zijn schaap zocht. En een meisje met een koekenpan, zij wilde de kip terug. En het ei.
Wij waren niets kwijt behalve ons gespreksonderwerp.
Maar daar was niets aan verloren, we waren geen hoogvliegers.
=
In een van de grotere plaatsen fietste me een vrouw tegemoet. Een oudere vrouw.
Ze minderde vaart, keek me twijfelend aan, reed dan door met een minachtende blik.
Verbaasd bleef ik staan. Wat misdeed ik? Kende ze me? Kende ik haar?
Terugdenkend probeerde ik haar te plaatsen.
Zwart haar, bleek gezicht. Donkere blik.
Langzaam doemden de contouren op van een meisje. Vaag bekend, lang geleden.
Ineens had ik het.
Een van de mooiste meisjes van het dorp, misschien wel het allermooiste.
Ik kende haar van uiterlijk, van kerk of danszalen. Haar gezicht zei me niet veel, eerder was het de bleke, zedige uitstraling die ik mooi vond, als van een icoon.
Het begon me op te vallen dat ze soms boos in mijn richting staarde, als ik vragend terugkeek draaide ze zich om.
Na een paar jaar verhuisde ze en ik vergat haar.
Tot nu toe.
Na zoveel jaren staarde ze me nog steeds -of opnieuw- boos aan.
En ik weet nog steeds niet waarom.
Een vreemde gewaarwording.
==
Het meisje verveelde zich altijd.
Er was niets dat ze graag deed. Baantjes, clubs, stappen, ze meed het.
Soms ging ze de straat op, maar ook daar was niets wat haar kon bekoren. Meestal ging ze vroeg naar bed, gapend van verveling.
Ze probeerde de sleur te doorbreken door samen te wonen met een man, toen met een vrouw, daarna met alletwee tegelijk om uiteindelijk weer alleen te blijven want het was een suffe beweging.
Ze besloot te gaan reizen. Het hielp niet. Gedoe met folders, boeken, bagage, inchecken, hotels en meer hing haar direct al de keel uit en ze kocht zich een eigen raket.
Daarmee vertrok naar bijna eindeloze verten in het heelal en ontdekte onderweg een paar spannende nieuwe planeten. Mooi, maar het spelletje van exploreren en exploiteren werd al gauw een gewoonte en ze richtte haar aandacht op de hemel.
Helaas, die was afgesloten.
Ze kwam er niet in, de portier was duidelijk geïnstrueerd:
GEEN TOEGANG VOOR LEVENDEN. Heel vervelend.
Ze haalde de schouders op en zette koers naar beneden, aarzelde halfweg even bij het vagevuur maar toen ze de saaie bedoening zag van geen-vlees-en-geen vis racete ze regelrecht naar de hel, bekeek de baas van het spul en de bewoners.
Ze vond er niets aan; is dat alles, dacht ze, een doorlopend brandje? Nou, dan kon ze net zo goed naar huis gaan en een pak lucifers aansteken.
Intussen voelde ze de jaren. Ze nam haar intrek in een bejaardenhuis.
Al niksende werd ze erg oud.
Op haar éénhonderdenzevende verjaardag las ze geërgerd het zoveelste duffe telegram van de koning en verzuchtte, ‘Gatverdarrie, ik verveel me dóód.’
En ze stierf.
De begrafenis was een dooie boel.
©