Deze wandlichtjes lagen al zo lang in de vergeethoek dat ze weer nieuw lijken nu ik ze opgehangen heb.
Nou ja, nieuw, ze zijn frommelig en een klein gedeelte van de lampjes doet het niet. Voorheen ook al niet. Vonden we niet erg.
In een druk gezin gaat zo vaak iets kapot, daar maak je je op de duur niet dik meer om. Je repareert waar nodig is of gooit weg. Of, en dat sluipt er ongemerkt in, je laat het zitten.
Dat laatste is iets waarvoor je moet uitkijken, je wordt gemakzuchtig en voor je het weet heb je een huis als een ruïne en mopperende kinderen en zijn er geen kopjes met oren voor de visite.
Daar wilde ik iets aan doen.
–
Het stalletje was al zover, uitgedund door overleden herders en schapen en nooit vervangen. Wat er nog stond was gewond; gebutst, oren kwijt en neuzen, handen verbrokkeld, kapotte kleren, uitgedroogd mos, een slagveld gelijk en dat zou de gedachte aan vrede vrede moeten opwekken. Je zou eerder denken aan de Eerste Hulp voor Minderbedeelden.
Het zag er bespottelijk uit en dan ook nog lampjes die het niet deden, ik had er even genoeg van.
‘We zijn te armoedig bezig,’ zei ik, ‘laten we om te beginnen de kerststal weggooien.’
Hoera, riepen er een paar, eruit met die oude spullen.
Het ruimde lekker op.
En zie, we hadden er allemaal vrede mee.
–