
originele tekst
Lieve heertje
====
Ik kan me voorstellen dat mensen vroeger aan bidden deden. Andere hulpinstanties waren er nauwelijks, bovendien kon je God en alle heiligen de hemel in vleien waarna je schaamteloos om gunsten kon bedelen.
Je leerde het al vroeg, op de kleuterschool zongen we van OnzelieveHeertje – geefmooiweertje. (Heertje met een hoofdletter maar dat dat belangrijk was wisten we nog niet).
Wat ik nooit begreep en nog steeds niet, was het gemak waarmee mensen er mee doorgingen.
Ze zagen toch dat het niet hielp? Zieken genazen niet, ontspoorde kinderen werden niet braaf, de zon liet het afweten.
Dan heette het Gods wil. Die was ondoorgrondelijk, hij zou het beste weten wat goed was voor de vrager.
Meer zo’n overheidsgedachte.
Mijn moeder bleef ook bidden. Op haar eigen manier, de kerkelijke bijkomstigheden wees ze af. Weliswaar laat maar alsnog een opluchting, zei ze.
En toch bad ze. In stilte, soms half verstaanbaar.
Ingeroeste gewoonte?
Of een vast geloof?
==
–
Voor me ligt een ringbanduitgave van de bibliotheek,
‘Katholieke herinneringen en gewoontes van vroeger.’
Man en ik hebben het RK geloof jaren geleden al aan de kant geschoven maar hier bladerde ik even in, misschien vond ik een aardige herinnering.
Het viel tegen.
Alleen het wijwaterbakje deed me plezier. Dat was vooral een vermakelijk voorwerp; we doopten er de vingers in en maakten een gewijd kruisteken bij het naar bed gaan maar het leuke eraan waren de nachten waarin het onweerde en wij allemaal het bed uitgesleurd werden. Dan liep moeder door het huis, palmtak soppend in de wijwater en zegenend sproeide ze ons onder, almaar prevelend.
Zelf was ik te klein maar de oudere broer en zussen bestierven het dan van het ingehouden lachen tijdens dit evenement want zo voelde het voor ons, jongsten.
Daarna kwam het bidden aan bod, voor het eten, na het eten, het Angelus voor het warm eten (ken ik nog uit mijn hoofd), op school,en dan was er nog de rozenkrans, vreselijk, en je moest in de meimaand nog naar het lof; als ik als kind iets haatte, was het de kerkgang. Waarschijnlijk vonden veel anderen het ook niets, de kerken liepen niet voor niets leeg.
Aan de biechtstoel werd een artikeltje gewijd. Een klasgenootje stelde eens voor een slokje bleekwater te drinken, daar werd de ziel ook schoon van. Toen stuurde de zuster haar de klas uit.
–
De rest heb ik niet meer gelezen. Niks aardigheid; bidden, je netjes gedragen, bidden, gehoorzamen en nog meer bidden was de boodschap en daarna mocht je –misschien- plezier hebben. Als je braaf geweest was, tenminste.
Het waren trouwens niet alleen de diverse geloven die mensen in ‘fatsoenlijke’ richtingen stuurden, het was ook de tijdgeest die betuttelde en de religies -hand in hand met de politiek – profiteerden daar van.
Toen we ouder werden begrepen we de opstandigheid van onze moeder, ze keek allang niet meer op tegen notabelen, de clerus en kloosterlingen.
Op haar laatste ziekbed hoefde ze niet bediend te worden, ‘die flauwe kul,’ zei ze, ‘onze lieve heer laat me zo ook wel binnen’.
En gelijk had ze.
–