
Straks visite die tot morgen blijft.
==
Zo lang niet gezien, we kwamen uit op ongeveer zeven jaar. Er was telefonisch contact maar dit was het echte werk.
En wat krijg je dan, zoals heel vaak met broers en zussen: je praat gewoon verder alsof je elkaar gister nog trof. Het zal dezelfde afkomst zijn, je hebt eendere meemaaksels en herinneringen en weet waarover de ander het heeft.
Ook spraken we over de oorlog, ze is van 1936 dus wist ze nog ’n beetje van de laatste jaren. Je hoort het vanuit een heel ander perspectief dan die van ouders en ouderen. Mijn moeder vond de kou het ergste van de beruchte winter ’44-’45, zus wist daar niets meer van.
Zondag komt er opnieuw visite.
Het kan. De kamer is groot, met mooi weer zetten we tuinstoelen uit elkaar, de taart smaakt evengoed.
Enfin.
Behalve het bezoek van koffie voorzien houd ik me voorlopig gedeisd.
Eerst afwachten of het virus niet opnieuw toeslaat.
–
Een van de beste versoepelingen is het heropenen van de bibliotheek.
Reikhalzend kijk ik er naar uit, die mis ik heel erg. e-Books kunnen het gemis van papier niet helemaal goedmaken.
Ik snap trouwens niet waarom de bieb op slot moest, een plek waar de meeste mensen op zichzelf zijn, zelfs aan de koffietafel zit ieder met een eigen boek of tijdschrift.
Nog een paar dagen…
=
Op de markt liep ik een dame tegen het lijf aan wie ik een grote hekel heb. Beleefdheidshalve bleef ik staan bij het ‘Hallooo, hoe gáát het met je.’
Het praatje eindigde met ‘vandaag of morgen kom ik efkes an.’
‘Ik ben nooit thuis’ zei ik gauw.
Later, bij de koffie, bedacht ik dat het echt iets voor haar was om met etenstijd binnen te vallen en hongerig naar het brood te kijken. Ik deed er beter aan de poort op slot te houden.
–
Te goed herinner ik me de keer dat een irritant echtpaar op de stoep stond en ik niet opendeed. Na drie maal bellen hoorde ik ze weglopen, ze gingen achterom.
Ik vloog naar het keukenraam, trok de gordijnen dicht en draaide de deur op slot.
O god, de gordijnen sloten niet aan en ik hoorde de poort al.
In paniek dook ik naar de grond waar ik onder het raam ging liggen, strak tegen de muur.
Net op tijd. Ze rammelden aan de deur, scharrelden bij het raam, murmelden. Gesmiespel. Weer stilte. Een harde tik, voetstappen en de poort die met een knal werd dichtgegooid.
Ik bevroor.
De spiegel, ik had niet aan de spiegel gedacht. Die hing tegenover het raam en de plek waar ik lag. Als ze naar binnen keken moeten ze me hebben gezien. Een klassieke spotprent.
Toch beschaamd kroop ik overeind en was naderhand opgelucht te merken dat ze me niet zagen. Of het niet wilden zeggen. Dat kan ook.
Nu deze dame nog weg zien te houden.
Of zal ik een fort bouwen?
–
Hij greep en at. Zette de melk aan zijn mond.
Voorzichtig probeerde ze een aaitje over zijn rug waarbij ze tersluiks in zijn nek keek, misschien was hij wel van zuiver ras.
‘Nee mens, ik ben geen kat,’ hij schudde zich los.
‘O, neem me niet kwalijk, ik dacht even….Uw ogen, en U blaast …’
‘Ja en krabben kan ik ook.’
Hij rekte zich uit.
‘Bedankt en ik ga weer. Vrouwen roepen me.’
Haastig deed ze de voordeur open. Hij rende de nacht in.
Ongelovig bleef ze nog even staan, hoorde ze nou echt een krolse poes janken?
–