Schrijven is schrappen…

… dat haalde wizzewasjes aan in een vorige reactie.
Het is een van de basisregels die je leert op schrijflessen. Hoe waar dat is  merk je aan onderstaand verhaal, een oudje uit 2004 of 2005.  Het bevat 786 woorden waarvan een groot deel overbodig is door te leuk willen doen of te interessant willen zijn. In een verbeterde versie zijn er dan ook een paar honderd weggehaald, aangepast of veranderd en dat maakt het leesbaar.
De titel ben ik kwijt maar doet er niet toe.
Kijk er vluchtig overheen en je ziet  de onnodige toevoegingen.
==

Rammelend en kletterend hinkte De Dood over de straat, inwendig vloekend om de stupiditeit: een gekneusde rib. Ja echt, hij, een gerenommeerd geraamte, een skelet van naam mag men wel zeggen, een man van de highest bone-society, HIJ WAS GESTRUIKELD! Over een vlooienslachter. Een vlooienslachter! Ongelooflijk! Van alle mensen op aarde trof hij een idioot!
Het gebeurde doordat de slachter met een fijnmazig vangnet aan het jagen was op enkele vrijheidsminnende vlooien die ontsnapt waren tijdens het luchten (hij slachtte zijn offers het liefst als ze in frisse staat waren), en daarbij De Dood finaal over het benige hoofd zag, waardoor deze tegen hem opbotste en met een splinterende klap op de Middenpeelweg viel, waar hij prompt zowat overreden werd door een varkensvrachtauto.
De chauffeur had niets van de naderende bottenbaal gemerkt maar zijn lading des te meer. Overgevoelig als bijna-dode varkens ten enenmale zijn bemerkten ze ongeveer honderd meter van te voren een vleug van oude beenderen in hun beide neusgaten en waren ze heel hard gaan schreeuwen omdat ze dachten dat ze vóór hun tijd aan de snert zouden moeten; de chauffeur, geschrokken door het gegil, maakte een zwieper van jewelste en de wagen raakte met de rechterachterkant de ribbenkast van De Dood. Het varkenskoor bereikte een hoogtepunt maar de  chauffeur trok de wagen beseffeloos weer recht en toen waren ze voorbij.
De Dood die, dat moet gezegd, niet erg alert was geweest, had niet op de vlooienman, de vrachtauto en op de Middenpeelweg tegelijk gelet en zat na de slag verdwaasd naar zijn bottenuitstalling te staren.
Hij kwam slechts langzaam bij zinnen; hij probeerde zijn ruggengraat in de juiste positie te wringen teneinde weer op te staan om de vlooienonverlaat zijn vangnetje over de oren te trekken en de varkensrijder na te hollen om diens lot aan dat van de varkens te verbinden.
Maar het lukte hem niet, zijn botten kraakten aan alle kanten en hij moest onder ogen zien dat hij beschadigd was. Een van de ribben was zo pijnlijk verbogen dat hij hem niet in de juiste kromming kon terugdoen zonder in naargeestig tandengekners uit te barsten. Hij liet het maar even zo, de mensheid was toch al zo schrikachtig.
De vlooienslachter stond als de halve gare die hij was, naar De Dood te kijken, het vangnetje in de ene en de pot met vlooien in de andere hand geklemd en vroeg: “Lukt het ‘n beetje, meneer?”
De Dood keek hem met holle ogen aan. “Haal een brancard”, begon hij ingehouden, maar allengs wonnen zijn holtes aan volume en als een ware grafstentor donderde hij door, “of een sleepwagen, een fiets, draag me desnoods op je rug maar breng me naar een krakerrrr, jij hellevod, of ik zal je vlooien in je hemd stoppen zodat je je nagels aan flarden krabt en aan zeven rieken nog niet genoeg hebt!!”

Geschrokken liet de slachter zijn beroepsattributen vallen, raapte De Dood op en hees hem in de brandweergreep. Hij holde zo vlug hij kon met zijn rammelende vracht naar het dichtstbijzijnde dorp, vloog de villawijk in en leunde tenslotte hijgend tegen de elegante, met sierlijke knieschijfjes opgeleukte bel van het riante optrekje van de heer Rib.
Op het naambord stond voluit: ‘ Zw. Rib, mr.dr., Uw specialist voor alle beenderen van Uw lichaam. Kinderen halve prijs. Ook fondspatienten.’ De Dood hing meer dood dan levend tegen de deur en toen meester Rib eigenhandig de deur openmaakte viel er een bijna bezwijmd geraamte in zijn armen.
“Nou nou”, reageerde de heer Rib overdonderd, “dat is wel wat veel voor een consult. Hier had U een dubbele afspraak voor moeten maken”.
De Dood had zich inmiddels enigszins hersteld en probeerde op eigen beenderen te staan; hij zei: “Die ene rib, die zo krom uitsteekt, kun je die onder verdoving rechtzetten? Het doet pijn als ik lach”.
“Hm, eens even kijken, gaat U hier maar liggen,” en de Dood werd op een op een hoop op de onderzoektafel gelegd; hij probeerde zo zachtjes mogelijk ‘au’ te roepen maar kon niet voorkomen dat Rib gepijnigd naar zijn oren greep en gehaast zei: “laten we beginnen met een afleidingsmuziekje, de ‘Danse Macabre’ lijkt me wel iets voor U”. Hij haakte een koptelefoon aan Dood’s hoofd en zocht het juiste bandje. Terwijl De Dood kalmeerde, althans wat minder chagrijnig scheen, goot Rib een forse dosis pijnstiller her en der tussen de knekels en sloeg de aangedane rib met een rubber hamer in het juiste model. De kreten vielen fraai samen met het slotstuk van de muziek en na een korte katzwijmsessie strompelde De Dood dikbezwachteld, bleek en met een borst vol wraakgevoelens de deur uit.
Klikkerdeklak, klikkerdeklak, lawaaierde hij de Middenpeelweg op.
Hij zocht de vlooienslachter.
En de vrachtwagenchauffeur.
===