Er was eens een land.
Het was een klein land. Ook de bewoners waren klein, niet zozeer in maat als wel in denken. Dat zat in de volksaard en stoorde niemand.
Ze hadden voldoende te eten en te drinken; ontspanning was in ruime mate voorhanden. En gevoel voor dieren. Een sociaal gezicht.
Zelfs de goden werden met eerbied behandeld.
Zorgen werden op een typisch kleinlandse manier gladgestreken door ze met veel bombarie op een rijtje te zetten en af te turven.
Smallonië, kortom, was een welvarend rijkje.
Tot de grauwe ratten uit hun holen kwamen. Eerst aarzelend maar allengs vrijer bewogen ze zich tussen de burgers.
Aanvankelijk hield men hen voor een tijdelijke plaag, haalde de schouders op en zei: ‘Ze sterven vanzelf weer uit’, zelfs lachte men als een enkel beestje strijdvaardig zijn grauwe vuistje schudde.
Maar de plaag won aan kracht. Sommige grauwen drongen zich op in winkels en parken en vakantieoorden, juist de plekken die men het liefst voor zichzelf hield.
Het lukte de regering niet de grauwe ratten te verjagen; een partij stelde voor om ze op een moderne, humane wijze in reservaten onder te brengen.
Aldus geschiedde.
Er werden grote stenen holen gebouwd waar ze werden voorzien van noodzakelijk levensonderhoud en onder scherp toezicht werden geplaatst.
Het hielp niet; er waren niet voldoende bewaarders om ze in toom te houden. En het kostte nog geld ook.
Het dreigde een ramp te worden. In spoeddebatten zocht de overheid naarstig naar een betere oplossing.
Op een mooie zomerdag diende deze zich aan, een jonge violist meldde zich.
‘Luister’, zei hij, ‘ik kan jullie helpen; tegen betaling lok ik ze mee met mijn muziek en breng ze weg, ver weg’.
Het bestuur had er grote oren naar en ze kwamen een prijs overeen. ‘Maar pas op’, waarschuwde hij, “als ik mijn loon niet ontvang krijgen jullie spijt!”
‘Geen probleem, meneer, alles komt in orde!’
‘Goed dan, ik begin NU!’
Hij begaf zich naar het centrum van Smallonië en speelde een paar wijsjes op zijn viool, wonderlijke, melodieuze liedjes. Enkele grauwe ratten bleven staan en luisterden. Al gauw volgden grotere groepen.
De violist begon te lopen, spelend met de muziek die sprookjesachtig mooi was en als een magneet de grauwe ratten meetrok.
De stoet werd langer, er kwamen ontelbare volgelingen, dansend en lachend op de uitvalsweg.
De bewoners durfden er haast niet in te geloven, pas toen de allerlaatste figuurtjes over de horizon verdwenen waren zuchtten ze opgelucht.
‘Die zijn we kwijt, godlof. En de violist erbij. Hoeven we hem ook niets te geven’, redeneerden ze in hun kleinheid.
Maar tegen de avond kwam de man weerom en eiste zijn loon.
‘Ja zeg, zeiden de burgers, ‘denk je dat we je voor een enkel liedje een hoop poen betalen? Voel es aan je hoofd’.
De violist keek ze aan. ‘Ik heb jullie gewaarschuwd’ en verdween. Nagejouwd door de mensen.
Ze werden zwaar gestraft voor hun gierigheid, bleek later:
De grauwe-rattenvanger had al hun herinneringen gejat en meegenomen.
En nooit heeft iemand ze teruggevonden.
–